Romeinen 9 10 en 11 vormen een tussenzin in Paulus' uiteenzetting over de verlossing
en de uitwerking daarvan in mensenlevens. In deze hoofdstukken schildert hij hoe
de boodschap van genade, die aan Joden en heidenen gebracht moet worden, past in
Gods heilsplan, waarin God zo'n belangrijke plaats heeft toebedeeld aan het volk
van Israël.
Hoofdstuk 9 ging over Israëls verleden: door God ertoe bestemd om zijn
eigen volk te zijn, een verkiezing die ze alleen door geloof konden bevestigen.
Hoofdstuk 10 schilderde de tegenwoordige toestand van Gods volk: door hun
ongehoorzaamheid en opstandigheid hebben ze niet ontvangen wat God voor hen
had weggelegd en zijn ze in zekere zin gelijk geworden aan de andere volken.
Hoofdstuk 11 gaat wat dieper in op de relatie tussen Joden en heidenen,
gaat in op de houding van christenen ten opzichte van Israël en schetst de
toekomst van Israël.
De val van Israël (v. 1-12)
Als Paulus zegt dat God Zich tot de heidenen gekeerd heeft omdat Israël een
ongehoorzaam en tegensprekend volk is, bedoelt hij niet, dat God niets meer van
het volk Israël wil weten. De geschiedenis geeft ons een voorbeeld. Elia had gelijk
toen hij Israël aanklaagde. Want ze hadden de profeten gedood en ze offerden niet
meer aan God. Maar er waren altijd nog 7000 getrouwen die geloofden in God en die
uit genade ontvingen wat God hun beloofde. En ook in Paulus' dagen waren er vele
duizenden Joden die de Heer Jezus als Messias aanvaardden
(Handelingen 21:20).
De gemeente bestond gedurende vele jaren zelfs hoofdzakelijk uit Joden die tot
geloof gekomen waren. En tot op heden is dat zo: ze hebben ogen om niet te zien
en oren om niet te horen (v. 8).
Maar als God zijn volk de rug toekeert, is dat niet om het voor altijd te verstoten. Als Hij Zich richt tot de heidenen, is dat niet om zijn eigen volk te vergeten, maar om juist door middel van de heidenen tot zijn volk te spreken om hen zo tot naijver op te wekken (v. 11) en "enigen uit hen" te behouden.
Je kunt het dus samenvattend zo zeggen: hoewel God zijn volk als geheel niet meer behandelt als zijn eigen volk, spreekt Hij individuen uit hen aan door middel van de evangelieverkondiging.
De heidenen en Israël - lekker puh! (v. 13-24)
Het feit dat God Israël niet meer als zijn volk behandelt, zou de heidenen in hun
afgunst jegens Gods volk ertoe kunnen brengen hen extra te vernederen. Hun houding
is te vergelijken met die van de Feyenoord-supporters die heimelijk gniffelen over
een nederlaag van Ajax tegen een laaggeplaatste club.
Zo was het in het verleden ook gebeurd. Toen God Zich tegen Israël keerde en de
Babyloniërs toestond hen in gevangenschap weg te voeren, beraamden ze veel meer
kwaad. Ze gingen in hun optreden tegen de Israëlieten veel verder dan God hen
opgedragen had
(Habakuk 1:11).
En nadat de natie Israël is opgehouden te bestaan, zouden ook de christenen uit de
heidenen zich boven Israël kunnen verheffen en de Joden niet meer erkennen als volk
van God.
En hebben niet sinds de val van Jeruzalem politieke en godsdienstige machthebbers
alles in het werk gesteld om de Joden uit te roeien en hun positie als volk van
God te ontkennen?
Maar Israël blijft wel Gods volk en niemand heeft het recht zich aan dit volk te
vergrijpen. Uiteindelijk horen zij van nature bij Abraham, de vriend van God, uit
wie God een volk wilde formeren dat zijn heil tot aan de uitersten der aarde zou
bekend maken.
Het is tragisch dat zovelen van hen niet inzagen, dat ze persoonlijk slechts in het
heil konden delen en hun roeping konden waarmaken door geloof.
Hoe tragisch het ook voor Israël is, dat God hen niet langer als zijn volk
behandelt – hun val heeft wel iets goed teweeggebracht: het heil van God is
daardoor aan de heidenen gegeven
(Handelingen 28:28).
Maar zij zijn slechts als wilde takken geënt op de edele olijf van Gods heilsbelofte.
Het is zoals in
Galaten 3:14
gezegd wordt: de zegen van Abraham is tot de heidenen gekomen in Jezus Christus,
opdat wij (christenen) de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof.
Maar als God al de takken van de wilde olijf zo'n rijke zegen aanbiedt, zou Hij
zich dan ook niet kunnen ontfermen over de takken van de edele olijf? Kunnen die
niet teruggeënt worden? En de takken van de wilde olijf – zullen die ook niet
afgekapt worden als ze het aanbod van genade niet in het geloof aanvaarden?
God is trouw aan zijn beloften (v. 25-39)
Werden in vers 13 de heidenen aangesproken, in vers 25 worden de christenen aangesproken.
Ons wordt een blik gegund in Gods verborgen plannen. Daarbij gaan zowel de beloften
aan de christengemeente als die aan het volk Israël in vervulling. We zagen al dat
het volk Israël slechts voor een deel ter zijde gezet is door God, maar het blijkt
ook maar tijdelijk te zijn, namelijk totdat "de volheid (Grieks: pleroma) van de heidenen ingaat".
Ik geef hier de voorkeur aan de NBG51-vertaling ("totdat de volheid
der heidenen binnengaat"), omdat deze dichter bij de grondtekst blijft. De NBV-weergave
("totdat alle heidenen zijn toegetreden") zou verkeerd verstaan
kunnen worden.
In vers 12 is sprake van "de volheid (Grieks: pleroma) van Israël", in vers 26 om "heel Israël".
Daarbij gaat het niet om alle individuen. De uitdrukking "heel Israël" is niet een aanduiding
van alle individuele Israëlieten, maar van Gods volk als geheel, waarbij niet allen hetzelfde
doen of ervaren (vgl.
Numeri 5:6).
Het is het hele volk waarbij de weerspannigen en ongelovigen niet meetellen en weggedaan zijn (zie
Ezechiël 20:38).
Zo moeten we onder de volheid der heidenen (of: alle heidenen die zijn toegetreden)
denken aan de gemeente van Christus, die bestaat uit allen uit alle volken die tot
geloof gekomen zijn. Die gemeente is als het ware in een geboorteproces, maar als
de geboorte voltooid is, ontfermt God zich opnieuw over het Joodse volk. Want dat
is en blijft zijn volk; de beloften die Hij daaraan gaf, neemt Hij niet terug.
Israël moet Gods ontferming leren kennen (v. 31,32)
Paulus' onderwerp is niet: hoe en wanneer zullen Gods plannen in vervulling gaan.
Veel meer wil hij ons iets van Gods hart laten zien! Het is altijd Gods bedoeling geweest
om Zichzelf, zijn liefde en ontferming bekend te maken door middel van mensen. Dat
blijkt al bij de roeping van Abraham, want zijn volk moest een bron van Gods zegen
worden voor alle volken (vgl.
Genesis 12:1-3).
En Israël is dat ook geworden, op een andere wijze dan gepland. Niet door hun geloof
en gehoorzaamheid heeft de wereld Gods zegen leren kennen, maar door hun ongeloof en
ongehoorzaamheid is Gods zegen op een nog veel rijkere wijze de heidenen aangeboden.
Want dat zondaren behouden konden worden, was in het Oude Testament al wel bekend,
maar dat ze vervolgens deel zouden kunnen worden van het lichaam van Christus en
zijn evenbeeld zouden worden, was toen nog een groot geheim.
Maar God moet en zal ook de Israëlieten zijn liefde tonen. Hij wil tot hun hart spreken.
En waar ze niet naar Hem zelf wilden luisteren, wil Hij nu de heidenen over wie Hij
Zich ontfermd heeft, gebruiken om zijn barmhartigheid aan Israël te openbaren (v. 31),
want God wil voor ieder mens barmhartig zijn (v. 32).
Als leden van de gemeente van Jezus Christus moeten we ons dus afvragen, of we Gods
liefde en ontferming tonen aan de mensen om ons heen. Spannen we ons in om Joden en
heidenen jaloers te maken op de geestelijke rijkdom die we in Christus ontvangen
hebben? Zien anderen Gods liefde en ontferming in ons?
Maar ga nu niet proberen om lief te doen naar anderen, maar bid God, dat Hij zijn
liefde en wijsheid uitstort in ons hart!
Loflied op Gods wijsheid (v. 33-36)
Dit gedeelte eindigt met een loflied op Gods grote wijsheid. Door die wijsheid vond
Hij een weg om zondaren te verlossen, om ze te veranderen in het evenbeeld van zijn
Zoon. Die wijsheid wordt niet gedwarsboomd door ongehoorzaamheid en ongeloof. God
zelf is de oorsprong van het heil, Hij heeft bedacht. En Hij realiseert het ook
Zelf - door het werk van de Zoon voor de gelovigen en door het werk van de Heilige
Geest in de gelovigen. Door Hem zullen allen die zich aan Hem toevertrouwen, het
doel bereiken waartoe ze geschapen zijn. Daarom prijzen we zijn Naam, nu en tot
in eeuwigheid.